Völuspá hin skamma

Völuspá hin skamma, Völuspá de mindere of de Schamele Völuspá, is een Oudnoords gedicht dat werd overgeleverd als een handvol stanza's in Hyndluljóð, in de Poëtische Edda, en een enkele stanza in de Gylfaginning-sectie van Snorri Sturluson's Proza-Edda. De naam van dit gedicht is enkel vanwege Snorri's weergave ervan in Gylfaginning bekend:

[...] ok var sá nefndr Ymir, en hrímþursar kalla hann Aurgelmi, ok eru þaðan komnar ættir hrímþursa, svá sem segir í Völuspá inni skömmu:
7.
Eru völur allar
frá Viðolfi,
vitkar allir
frá Vilmeiði,
en seiðberendr
frá Svarthöfða,
jötnar allir
frá Ymi komnir.[1]
En dat wezen wordt genaamd Ymir, maar de Rijmreuzen noemen het Aurgelimir; en daarvan komen de soorten Rijmreuzen voort, zoals gezegd in de Schamele Völuspá:
-
Zijn al de Völvas's
van Witolf,
Al de wetende (tovenaars)
van Willharm,
Zijn alle Seiðrbeoefenaars
van Zwarthoofd;
Al de weerwolven
van Ymir gekomen.[2]

De volgende stanza's komen in Hyndluljóð terug. In zijn vertaling van Hyndluljóð, becommentarieert Henry Adams Bellows dat het bewaarde fragment van de Völuspá hin skamma aangeeft "dat het een late en erg minderwaardige imitatie van de grote Voluspo" is. Hij dateert het ergens in de 12e eeuw. Verder meent hij dat het verschijnen ervan in Hyndluljóð te wijten is aan de blunder van een kopieerder die beide gedichten verwarde.

  1. Gylfaginning, Guðni Jónsson's edition.
  2. Gylfaginning naar een vertaling van Arthur Gilchrist Brodeur (1916), in 'Sacred texts'.
[bewerken | brontekst bewerken]