Lenaart Knoest

Lenaart Knoest (Keulen?, ca. 1485Antwerpen, 1541) was een Brussels kartonschilder actief in het begin van de 16e eeuw. Zijn naam was tot 1927 onbekend in de kunstgeschiedenis.

Omstreeks 1501 kwam Knoest naar Brussel. Gedurende vijftien jaar werkte hij voor twee meesters, onder wie Jan Colaert. Begin 1516 stuurde hij verliefd en impulsief een dreigbrief om een bevriende pastoor, Merten de Greve, geld af te troggelen.[1] Volgens een anonieme kroniek ging het om de priester-broers Davidt.[2] De jonck fraeye geselle, die doodsbedreigingen had geuit, werd gevangengezet en door de vierschaar veroordeeld tot de dood met het zwaard.[3] Hij kreeg steun van zijn broeders in het schildersambacht, die zijn genadeverzoek bij de jonge keizer Karel V onderschreven. Ze onderstreepten zijn vaardigheid, stellende dat men zyns gelycke van consten in dezen onzen landen nyet wel en zoude cunnen vinden. Ook de legwerkers namen het voor hem op. De tapissier Jan de Clerck alias van Antwerpen sprak invloedrijke ridders van het Gulden Vlies aan. In zijn huis nabij de Gelaaskensborre viel Knoests geliefde keizer Karel te voet. De keizer verleende remissie, aansiende die onnoeselheyt daermee hij totten voers. feyte gecommen waere. Zo ontliep Knoest de doodstraf en werd hij in vrijheid gesteld. Korte tijd later trad hij in het huwelijk en kocht hij het poorterschap van Brussel (1517). Hij had verschillende zonen, waaronder een naamgenoot die in 1544 Antwerps poorter werd en meester van de Sint-Lucasgilde aldaar, ingeschreven als Lenaert Knoest, Lenaertssone, patroonschilder, van Bruesele.

Zijn signatuur K.N.O.E.S.T verschijnt op een Brussels wandtapijt, de Vinding van het Heilig Kruis (ca. 1510-20). Waarschijnlijk maakte het deel uit van een groter wandkleed over Sint-Helena of het Ware Kruis. Het wordt bewaard in het Jubelparkmuseum. Dankzij zijn misdrijf weten we dat hij in de periode 1501-1516 nog vele andere kartons heeft gemaakt voor de Brusselse wevers, en waarschijnlijk lang daarna.

Naamvarianten

[bewerken | brontekst bewerken]

De remissie vermeldt hem als Leonaerde Knoest, elders staat Lenaert Knost. In een rekening van de amman heet hij Lenaerde Knost van Colen. Die laatste toevoeging duidt mogelijk op Keulen als stad van herkomst.

[bewerken | brontekst bewerken]
  • Marta Crick-Kuntzinger, Maître Léonard Knoest et les tapisseries 'signées' des Musées royaux du Cinquantenaire, Luik, 1927
  • Marta Crick-Kuntzinger, 'Maître Léonard Knoest, peintre de cartons de tapisseries', in: Paginae bibliographicae 2, nr. 10, 1927, p. 707-708
  • Jozef Duverger, 'De Schilder Lenaart Knoest en de Brusselsche Tapijtnijverheid in het begin der XVIe eeuw', in: Oud-Holland, 1931, p. 215-223
  • Jan-Karel Steppe, 'Sieropschriften met signaturen en vermeldingen van de plaats van herkomst in de Brusselse wandtapijten van het einde van de 15de en van het begin van de 16de eeuw', in: Maurice Naessens (red.), Brusselse wandtapijten van de pre-renaissance, 1976, p. 207-208
  • Erik Duverger, 'Enkele aantekeningen over de Brusselse patroonschilders Lenard Knoest de Oude en de Jonge en de monumentale tapijtstijl uit de eerste decennia van de zestiende eeuw', in: Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis en oudheidkunde, 1989, nr. 28, p. 87-104
  • Edmond Roobaert, 'De Brusselse tapijtindustrie rond 1520. Tapijthandelaars, grotere en kleinere weefateliers, legwerkers in loondienst en kartonschilders', in: Belgisch tijdschrift voor oudheidkunde en kunstgeschiedenis, 2002, nr. 71, p. 26-28, 31
  1. uuyt desperatiën ende onverdullicheyden als zinneloes zijnre memorien ende verstande gepriveert zijnde bij der ferventer liefde
  2. Edmond Roobaert, 'De Brusselse tapijtindustrie rond 1520. Tapijthandelaars, grotere en kleinere weefateliers, legwerkers in loondienst en kartonschilders', in: Belgisch tijdschrift voor oudheidkunde en kunstgeschiedenis, 2002, nr. 71, p. 44
  3. [...] Knost van Colen weert die eenen ontsegge brief gescreven hadde aen her Merten, cleyn canoninck van Sinte-Goedelen, inhoudende dat hy op der Capellenkerckhoff achter eenen serck soude leggen vyftich philippers-gulden, oft hy soude hem heymelyck doodslaen ende syn goet d'ongoeden maken.